1. Voor de toepassing van de artikelen 24 en 25 wordt de materiële geldigheid bepaald door het volgende:
a) | de handelingsbekwaamheid met betrekking tot de uiterste wilsbeschikking; |
b) | de specifieke beletselen om bij uiterste wil ten gunste van bepaalde personen te beschikken, of om goederen uit de nalatenschap te ontvangen van degene die bij uiterste wil beschikt; |
c) | de toelaatbaarheid om middels een vertegenwoordiger bij uiterste wil te beschikken; |
d) | de uitleg van de uiterste wilsbeschikking; |
e) | bedrog, dwang, dwaling en andere omstandigheden met betrekking tot het ontbreken van of op gebrekkige wijze tot stand komen van de wil en wens van de erflater. |
2. Indien een persoon volgens het krachtens artikel 24 of artikel 25 toepasselijke recht bevoegd is om bij uiterste wil te beschikken, is een wijziging van dat recht niet van invloed op zijn bevoegdheid om die uiterste wil te wijzigen of te herroepen.